Sitemap | Zoeken | Contact |
Albino Luciani > Teksten en toespraken






Homilie tijdens de plechtigheid van de intronisatie op de zetel van Rome

Zaterdag 23 September 1978


 

Ik dank de kardinaal-vicaris van harte voor de fijnzinnige woorden, waarmee hij - mede namens de Raad van hulpbisschoppen, het kapittel van het Lateraan, de geestelijkheid, de mannelijke en vrouwelijke religieuzen en de gelovigen - de toewijding en de voornemens van samenwerking metterdaad in het bisdom Rome heeft willen uitdrukken.

 

Een eerste concreet getuigenis van deze samenwerking wil de grote som geld zijn, die werd ingezameld onder de gelovigen van het bisdom en mij ter beschikking werd gesteld om een arme buitenwijk van de stad, waar men nog niet beschikt over een kerk en parochiegebouwen, van deze noodzakelijke hulpmiddelen voor christelijk leven in een gemeenschap te voorzien. Ik dank u met echte bewogenheid.

 

    1) De ceremoniaris heeft de drie bijbellezingen voor deze liturgische plechtigheid uitgezocht. Hij was van oordeel, dat ze toepasselijk zijn, en ik tracht ze u te verklaren.

 

De eerste lezing (Jes. 60,1-6) kan worden betrokken op Rome. Het is algemeen bekend, dat de Paus in zoverre gezag over de gehele Kerk verkrijgt, als hij bisschop van Rome is, d.w.z. opvolger in deze stad, van Petrus. En in het bijzonder dank zij Petrus kan men het Jeruzalem waarover Jesaja sprak beschouwen als een beeld, een aankondiging van Rome. Ook van Rome, als zetel van Petrus, plaats van zijn marteldood en middelpunt van de katholieke Kerk, kan men zeggen: "Over u gaat Jahwe lichtend op, glorie verschijnt over u. En volkeren komen naar uw licht". (Jes. 60,2). Wie zich de pelgrimsstoeten van de Heilige jaren voor de geest haalt, en die welke ook in andere jaren blijven komen in constante stroom, kan, met de profeet, Rome als volgt toespreken: "Sla uw ogen op en zie om u heen: ... uw zonen komen aan uit de verte; de schatten der zee worden naar u gebracht, de scharen volken komen naar u" (Jes. 60,4.5). Dat is een eer voor de bisschop van Rome en voor u allen. Maar het betekent ook een verantwoordelijkheid. Zullen de pelgrims hier een toonbeeld van ware christelijke gemeenschap aantreffen? Zullen wij, bisschop en volk, met Gods hulp er toe in staat zijn, hier de woorden van Jesaja te verwerkelijken, die geschreven staan onder de zo juist aangehaalde, namelijk: "Men hoort niet langer van geweld in uw land... Uw volk zal alleen nog uit vromen bestaan" (Jes. 60,18.21)? Enkele ogenblikken geleden heeft Prof. Argan, de burgemeester van Rome, hoffelijke woorden tot mij gericht om mij te groeten en geluk te wensen. Een paar van die woorden heeft me doen denken aan een van de gebeden die ik als kind met mijn moeder bad. Het luidde aldus: "De zonden die om wraak roepen voor Gods aangezicht zijn... de armen onderdrukken, de werkers hun rechtvaardig loon onthouden".

 

Op zijn beurt ondervroeg de pastoor mij in de catechismusles: "Waarom behoren de zonden die om wraak roepen voor Gods aangezicht tot de zwaarste doodzonden?" En ik zal antwoorden met de catechismus van Pius X:"... omdat zij rechtstreeks tegen het welzijn van de mensheid ingaan en zo verfoeilijk zijn, dat ze, meer dan de andere zonden, Gods straf afroepen" (Catechismus van Pius X, n.154). Rome zal een echte christelijke gemeenschap zijn, als God er geëerd zal worden, niet alleen doordat de gelovigen naar de kerken stromen, niet alleen ook doordat het privé-leven fatsoenlijk geleefd wordt, maar ook door de liefde tot de armen. Dezen zijn, zo zei de Romeinse diaken Laurentius, de ware schatten van de Kerk; zij worden daarom geholpen, door wie dat kan, om meer te hebben en meer te zijn, zonder vernederd en beledigd te worden door vertoon van rijkdom, door verkwisting van geld voor onbenullige zaken, in plaats van het te beleggen, als dat mogelijk is, in ondernemingen, waar de gemeenschap voordeel van heeft.

 

    2) De tweede lezing (Hebr. 13,7-8;15-17;20-21) slaat op de gelovigen van Rome. Ze werd, zoals gezegd, gekozen door de ceremoniaris. Ik beken, dat, waar ze van gehoorzaamheid spreekt, ze mij een beetje in verlegenheid brengt. Het is tegenwoordig zo moeilijk de mensen te overtuigen, wanneer de rechten van de menselijke persoon tegenover de rechten van het gezag en van de wet worden gesteld! In het boek Job wordt een strijdros beschreven: het springt als een sprinkhaan en snuift; het wroet met zijn hoef in de aarde en werpt zich met vuur vooruit; als de trompet schalt, hinnikt het jubelend; het ruikt al van verte de strijd, de tierende commando's en het strijdgeschreeuw (vgl. Job 39,15-25). Symbool van de vrijheid.Het gezag daarentegen lijkt op de verstandige ruiter, die het paard bestijgt en het, nu eens met vriendelijke stem, dan weer met kundig gebruik van sporen, bit en zweep, aanspoort, dan wel matigt in zijn onstuimige ren, het beteugelt en inhoudt. Paard en ruiter, vrijheid en gezag tot overeenstemming te brengen is een maatschappelijk probleem geworden.

 

En ook een probleem voor de Kerk. Op het Concilie heeft men geprobeerd het op te lossen in het vierde hoofdstuk van de constitutie Lumen Gentium.

 

Dit zijn de richtlijnen van Het Concilie voor de ruiter: "De gewijde herders weten zeer goed hoe overvloedig de leken tot het welzijn van geheel de Kerk bijdragen.

 

De herders zijn er zich inderdaad van bewust, dat zij door Christus niet werden aangesteld om de gehele heilszending van de Kerk tegenover de wereld uitsluitend op eigen schouders te nemen: integendeel het behoort tot hun verheven taak de gelovigen zó te besturen en hun diensten en begaafdheden zó te erkennen, dat allen en elk op zijn manier aan de gemeenschappelijke opdracht eensgezind meewerken" (L.G.,30). En verder: "De herders weten ook, dat in de beslissende gevechten soms de gelukkigste initiatieven van het front uitgaan" (L.G.,37, noot 7). En hier is, van de andere kant, een aanwijzing van het Concilie voor het "edelmoedige strijdros", voor de leken dus: "De gelovigen moeten aan hun bisschop gehecht zijn zoals de Kerk aan Christus en zoals Jezus Christus aan de Vader" (L.G.,27). Laat ons er voor bidden, dat de Heer zowel de bisschop als de gelovigen, zowel de ruiter als de paarden helpt. Mij werd gezegd, dat in het bisdom Rome er heel wat mensen zijn, die zich volop inzetten voor hun broeders, heel wat catechisten; velen ook, die enkel op een wenk wachten om zich ook in te schakelen en mee te doen. Moge de Heer ons allen helpen om in Rome een levende en werkdadige christelijke gemeenschap op te bouwen. Niet voor niets heb ik het vierde hoofdstuk van de constitutie Lumen Gentium aangehaald: het is het hoofdstuk van de "kerkelijke gemeenschap". Wat gezegd werd geldt evenwel in het bijzonder voor de leken. De priesters, de mannelijke en vrouwelijke religieuzen hebben een heel eigen positie, gebonden als zij zijn ofwel door hun gelofte ofwel door hun belofte van gehoorzaamheid. Ik herinner mij als een van de hoogtepunten van mijn leven het ogenblik waarop ik, met mijn handen in die van de bisschop, heb gezegd: "Ik beloof het". Van toen af aan heb ik mij voor heel mijn leven verbonden gevoeld, en nooit heb ik gedacht, dat het niet meer dan een onbelangrijke ceremonie was. Ik hoop, dat de priesters van Rome er ook zo over denken. Hen en de religieuzen zou Franciscus van Sales herinneren aan het voorbeeld van Johannes de Doper, die in de woestijn leefde, ver van de Heer, terwijl bij er toch zo zeer naar verlangde, dicht bij Hem te zijn. Waarom? Uit gehoorzaamheid; "hij wist - zo schrijft de heilige - dat de Heer vinden buiten de gehoorzaamheid om, betekende: Hem te verliezen" (F. de Sales, Oeuvres, Annecy, 1896, p.321).

 

    3) De derde lezing (Mt. 28,16-20) herinnert de bisschop van Rome aan zijn plichten. De eerste is die van het "tot leerlingen maken", door het woord van de Heer getrouw, - zowel in trouw ten opzichte van God als ten opzichté van de toehoorders, - voor te houden, nederig, maar met een vrijmoedigheid die van geen verlegenheid weet. Onder mijn heilige voorgangers als bisschoppen van Rome zijn er twee ook kerkleraar: Leo, de overwinnaar van Attila, en Gregorius de Grote. In de geschriften van de eerstgenoemde bevinden zich diepe theologische gedachten en fonkelt een prachtig gebouwde Latijnse taal; ik denk, dat ik niet eens kan proberen hem na te volgen, zelfs niet uit de verte. De tweede is, in zijn boeken, "als de vader, die zijn eigen kinderen onderricht en hen deelgenoot maakt van zijn zorgen voor hun eeuwig heil" (I. Schuster, Liber Sacramentorum, vol. I, Turijn 1929, p.46). Ik zou de tweede willen trachten na te volgen, die het hele derde boek van zijn Regula pastoralis wijdt aan het onderwerp "qualiter doceat", dat wil zeggen, hoe de herder moet onderwijzen. Veertig hoofdstukken lang laat Gregorius op een concrete manier verschillende vormen van onderricht de revue passeren alnaargelang de verschillende omstandigheden van maatschappelijke positie, leeftijd, gezondheid en morele geaardheid van de toehoorders. Armen en rijken, blijmoedigen en  zwaarmoedigen, oversten en onderdanen, geleerden en ongeletterden, vrijpostigen en verlegen mensen, en zo verder, ze zijn er allemaal in dat boek, het is er als in de vallei van Josafat. Op het Tweede Vaticaans Concilie leek het iets nieuws, dat niet meer datgene, "Pastoraal" genoemd werd, wat aan de herders, de pastores geleerd werd, maar dat gene wat de herders deden om tegemoet te komen aan de behoeften, de verlangens en de hoopvolle verwachtingen van de mensen. Die "nieuwe" Gregorius had het al heel wat eeuwen eerder in praktijk gebracht, in de prediking zowel als in het bestuur van de Kerk.

 

De tweede plicht, uitgedrukt in het woord "dopen" heeft betrekking op de sacramenten en op heel de liturgie. Het bisdom Rome heeft gevolg gegeven aan het programma van de Italiaanse Bisschoppen-Conferentie "Evangelisatie en Sacramenten"; het heeft al erkend, dat evangelieverkondiging, sacrament en heilig leven drie momenten zijn van een enkele weg: de evangelieprediking bereidt voor op het sacrament, het sacrament brengt zijn ontvanger er toe christelijk te leven. Ik zou graag zien, dat deze grote idee in steeds ruimere mate werd toegepast. Ik zou ook graag hebben, dat Rome het goede voorbeeld zou geven wat betreft een liturgie, die vroom gevierd wordt, zonder vals klinkende uitingen van zogenaamde creativiteit. Dat soort misbruiken inzake de liturgie heeft van de weeromstuit houdingen kunnen bevorderen die hebben geleid tot stellingnamen die in zichzelf onhoudbaar zijn en in strijd met het Evangelie. In dit met genegenheid en hoop gedane beroep op het verantwoordelijkheidsbesef van eenieder ten overstaan van God en de Kerk zou ik graag de verzekering willen zien, dat al wat tegen de liturgische regels ingaat nauwgezet zal worden vermeden.

 

En hiermee zijn wij bij de laatste verplichting van de bisschop gekomen: "leren te onderhouden"; dat is de diaconie, de dienst van de leiding en het bestuur. Ofschoon ik al twintig jaar lang bisschop geweest ben in Vittorio Veneto en in Venetië, beken ik, dat ik "het vak" nog niet goed "geleerd" heb. In Rome zal ik in de leer gaan bij Gregorius de Grote, die schrijft: "De herder moet dicht bij elke onderdaan zijn met zijn meegevoel en medelijden; zijn rang vergetend beschouwd hij zich als de gelijke van zijn goede onderdanen, maar hij moet niet bang zijn, tegenover de slechten de rechten van zijn gezag uit te oefenen. Laat hij bedenken: terwijl al zijn onderdanen wat hij aan goeds gedaan heeft hemelhoog prijzen, waagt niemand het af te keuren wat hij verkeerd gedaan heeft; als hij de gebreken onderdrukt, mag hij nooit ophouden nederig te erkennen dat hij de gelijke is van de broeders die hij terechtwijst; en hij moet zich ten overstaan van God des te meer in de schuld voelen staan, naargelang zijn daden ten overstaan van de mensen minder bestraft blijven" (Reg. Past., Tweede deel, hoofdstukken 5 en 6, passim).

 

Hiermee eindigt de uitleg van de drie bijbellezingen. Staat u me toe, er nog één enkel ding aan toe te voegen: het is Gods wet, dat men niemand goed kan doen, als men hem niet tevoren goed genegen is. Daarom was het, dat paus Pius X, toen hij als patriarch in Venetië kwam, in de San Marco uitriep: "Wat zou er van mij moeten worden, Venetianen, als ik niet van u hield?" Ik zeg aan de Romeinen iets dergelijks: ik kan u verzekeren, dat ik van u houd, dat ik niets anders verlang, dan in uw dienst te treden en u mijn povere krachten ter beschikking te stellen, dat beetje dat ik heb en dat ik ben.