Toespraak tot de geestelijkheid van Rome - 7 september 1978
Van harte dank ik de kardinaal-vicaris voor de goede wensen, die hij namens alle aanwezigen tot mij heeft gericht. Ik weet welk een trouwe en waardevolle helper hij is geweest voor mijn onvergetelijke voorganger: ik hoop, dat hij dezelfde medewerking wil blijven schenken aan mij. Ik begroet hartelijk de waarnemend vicaris, de hulpbisschoppen, de functionarissen van de onderscheiden centra en bureaus van het vicariaat, verder al de priesters, die ieder op hun plaats in de zielzorg staan binnen het gebied van het bisdom en van hun district.- in de eerste plaats de pastoors, hun kapelaans, de religieuzen en via dezen de christelijke gezinnen en de gelovigen.
U hebt misschien opgemerkt, dat ik al bij mijn toespraak tot de kardinalen in de Sixtijnse kapel gewezen heb op de 'grote discipline van de Kerk' die 'gehandhaafd dient te worden in het leven van priesters en gelovigen'. Over dit onderwerp sprak mijn vereerde voorganger dikwijls: over hetzelfde onderwerp wil ik nu in het kort en in broederlijk vertrouwen met u te spreken in deze eerste ontmoeting.
Er is een 'kleine' discipline die zich beperkt tot de puur uitwendige en formele onderhouding van juridisch normen. Ik zou evenwel willen spreken van de 'grote' discipline. Deze is er alleen dan, wanneer de uiterlijke observantie vrucht van diepe overtuiging is, en de vrije, vreugdevolle weerklank van een doorleefd innerlijk leven met God. Het gaat - zo schrijft Abbé Chautard - om de activiteit van een ziel, die voortdurend in de weer is om haar slechte neigingen te beheersen en zich geleidelijk aan de gewoonte eigen te maken, in alle levensomstandigheden te oordelen en zich te gedragen volgens de stelregels van het Evangelie en het voorbeeld van Jezus. 'Zijn neigingen beheersen', dat is discipline. De zegswijze 'geleidelijkaan' duidt op discipline, die een voortdurende, langdurige, niet gemakkelijke inspanning vereist. Zelfs de engelen, die Jacob in zijn droom zag, vlogen niet, maar gingen tree voor tree; hoe zouden wij ons dan kunnen verbeelden te vliegen, arme mensen als wij zijn zonder vleugels.
De 'grote' discipline vraagt een geschikt klimaat. En wel allereerst de bezonnenheid. Het is mij eens gebeurd, dat ik op het station van Milaan een kruier zag, die met zijn hoofd op een zak kolen tegen een pijler aan prinsheerlijk lag te slapen... Fluitend vertrokken er alsmaar treinen en kwamen er andere met knarsende wielen aan; de luidsprekers gaven voortdurend luid echoënde mededelingen door; er was een komen en gaan van mensen met geraas en lawaai, maar hij bleef maar slapen en leek te zeggen: 'Doe wat jullie willen, maar ik heb mijn rust nodig'. Iets dergelijks zouden wij priesters ook moeten doen: rondom ons is er voortdurend beweging en gepraat van personen, kranten, radio en televisie. Met gevoel voor maat en priesterlijke discipline moeten wij zeggen: 'Voorbij bepaalde grenzen is het zo, dat jullie voor mij, die priester Gods ben, er niet zijn; ik moet een beetje stilte reserveren voor mijn ziel; ik maak me los van jullie om mij met de Heer te verenigen'.
En te merken dat hun priester de eigenschap heeft met God verenigd te zijn, dat is heden ten dage datgene, wat veel goede gelovigen verlangen. Zij redeneren als die advocaat uit Lyon, die terugkwam van een bezoek bij de Pastoor van Ars. 'Wat hebt u in Ars gezien?' werd hem gevraagd. Antwoord: 'Ik heb God gezien in een mens'. Een overeenkomstige gedachtengang vinden we bij Gregorius de Grote. Hij geeft de goede raad, dat de zielenherder met God moet spreken zonder de mensen te vergeten, en met de mensen zonder God te vergeten. En hij vervolgt: 'Laat de herder de bekoring uit de weg gaan graag geliefd te willen zijn bij de gelovigen, eerder dan bij God, of de bekoring van al te zwak te zijn uit vrees de genegenheid van de mensen te verliezen; laat hij zich niet blootstellen aan Gods verwijt: 'Wee degenen die kussens aandragen voor alle ellebogen (Ez. 13,8)'. 'De herder - zo besluit hij moet wel trachten zich bemind te maken, maar met de bedoeling, dat men naar hem luistert, niet om die genegenheid na te streven tot eigen voordeel' (vgl. Regula Pastoralis, 1.II, c. VIIII).
De priesters zijn, tot op zekere hoogte, allen gidsen en herders, maar hebben ze verder allen het juiste begrip van wat het met zich meebrengt, waarlijk herder van een bijzondere, plaatselijke kerk te zijn, met andere woorden: bisschop? Jezus, de Opperherder, heeft enerzijds van zichzelf gezegd: 'Mij is alle macht gegeven in de hemel en op aarde' (Mt. 28,19), van de andere kant heeft Hij er aan toegevoegd: 'Ik ben gekomen om te dienen' (vgl. Mt. 20,28) en heeft Hij zijn apostelen de voeten gewassen. In Hem gingen macht en dienst dus samen. Iets dergelijks wordt gezegd van de apostelen en van de bisschoppen. 'Wij zijn voorzitter - zei Augustinus - als wij van voordeel zijn' (Miscellanea Augustiniana, Rome, 1930, t.I., p. 565), 'Praesumus, si prosumus'; wij bisschoppen zijn de eersten als wij dienen: onze voorrang is terecht, als hij herleid wordt tot dienst of wordt uitgeoefend om te dienen, in de geest en in de stijl van dienstwerk. Toch zou deze bisschoppelijke dienst te kort schieten, als de bisschop de ontvangen volmacht niet zou willen gebruiken. Augustinus zei ook dit nog: 'de bisschop die het volk niet dient (door prediking en leiding) is slechts loeneus custos, een vogelverschrikker, die in de wijngaarden neergezet is, opdat de vogels niet in de druiven pikken (t.a.p., p. 568)'. Daarom staat er in de Constitutie LumenGentium geschreven: 'De bisschoppen besturen ... door hun raadgevingen, opwekkingen en voorbeelden, maar ook door hun gezag en hun gewijde macht' (LG, 27/351).
Een ander bestanddeel van de priesterlijke discipline is de liefde voor de eigen plaats. Ik weet: het is niet gemakkelijk de plaats te beminnen en er te blijven als de zaken niet goed gaan, als men de indruk heeft niet begrepen of aangemoedigd te worden, als onvermijdelijke vergelijking met de aan anderen gegeven positie ons er toe mocht brengen, ons over te geven aan droefheid en ontmoediging. Maar werken we niet voor de Heer? De ascese leert ons: let er niet op, aan wie je gehoorzaamt, maar voor Wie je gehoorzaamt. Verder kan wat nadenken ook helpen. Ik ben nu twintig jaar bisschop: heel wat keren heb ik er onder geleden, iemand niet te kunnen belonen, die dat echt verdiend had; maar, ofwel een plaats die hem kon belonen ontbrak, ofwel ik wist niet, hoe de persoon in kwestie te vervangen, ofwel de omstandigheden verzetten er zich telkens weer tegen. Van de andere kant, schreef Franciscus van Sales: 'Er is geen enkele roeping die geen vervelende kanten heeft, bittere ogenblikken, dingen die tegenstaan. Afgezien van degenen die helemaal overgegeven zijn aan Gods wil zou ieder zijn eigen toestand willen verruilen voor die van de anderen. Wie bisschop zijn zouden het liever niet zijn; die gehuwd zijn, zouden het niet willen zijn, en die het niet zijn, zouden het willen. Waar komt deze algemene onrust der geesten vandaan, tenzij van een zekere prikkelbaarheid die wij hebben tegenover al wat dwang is, en van een niet goede geest, die ons doet veronderstellen, dat de anderen het beter hebben dan wij', (S. Franciscus van Sales, Oeuvres, ed. Annecy, T.XII, 348v).
Ik heb zo maar wat gezegd, en ik vraag u er excuus voor. Maar ik kan u verzekeren, dat ik, sinds ik uw bisschop geworden ben, veel van u houd. En het is met liefdevol hart dat ik u de Apostolische Zegen verleen.